opdonderen

Conjugations List of Opdonderen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikdonder opdonderde opheb opgedonderd
jij, je, udondert opdonderde ophebt opgedonderd
hij, zij, hetdondert opdonderde opheeft opgedonderd
wijdonderen opdonderden ophebben opgedonderd
julliedonderen opdonderden ophebben opgedonderd
zij, zedonderen opdonderden ophebben opgedonderd

Presens
Beta

Example presens sentences for Opdonderen with some of the pronouns.

  • Ik donder op als het me niet bevalt.
  • Jij dondert op als een onweerswolk nadert.
  • Hij/zij dondert op met veel lawaai.
  • Wij donderen op na het werk om te ontspannen.
  • Zij donderen op wanneer ze genoeg hebben gehad.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Opdonderen with some of the pronouns.

  • Ik donderde op toen ik de kans kreeg.
  • Jij donderde op terwijl iedereen aan het praten was.
  • Hij/zij donderde op voordat het feest begon.
  • Wij donderden op telkens als de buren lawaai maakten.
  • Zij donderden op als het te saai werd.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Opdonderen with some of the pronouns.

  • Ik ben opgedonderd zonder iets te zeggen.
  • Jij bent opgedonderd toen het te druk werd.
  • Hij/zij is opgedonderd na een ruzie.
  • Wij zijn opgedonderd voordat de regen begon.
  • Zij zijn opgedonderd omdat ze zich verveelden.