reven
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | reef | reefde | heb gereefd |
jij, je, u | reeft | reefde | hebt gereefd |
hij, zij, het | reeft | reefde | heeft gereefd |
wij | reven | reefden | hebben gereefd |
jullie | reven | reefden | hebben gereefd |
zij, ze | reven | reefden | hebben gereefd |
Presens
Example presens sentences for Reven with some of the pronouns.
- Ik rev nu naar de winkel.
- Jij reven regelmatig met de fiets.
- Hij/zij/het rent snel in de marathon.
- Wij reven graag in de natuur.
- Jullie reven altijd naar dezelfde vakantiebestemming.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Reven with some of the pronouns.
- Ik rende vroeger vaak naar de winkel.
- Jij rende regelmatig met de fiets.
- Hij/zij/het rende snel in de marathon.
- Wij renden graag in de natuur.
- Jullie renden altijd naar dezelfde vakantiebestemming.
Perfectum
Example perfectum sentences for Reven with some of the pronouns.
- Ik ben naar de winkel gereven.
- Jij hebt regelmatig met de fiets gereven.
- Hij/zij/het is snel in de marathon gereven.
- Wij hebben graag in de natuur gereven.
- Jullie hebben altijd naar dezelfde vakantiebestemming gereven.