ophoren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | hoor op | hoorde op | heb opgehoord |
jij, je, u | hoort op | hoorde op | hebt opgehoord |
hij, zij, het | hoort op | hoorde op | heeft opgehoord |
wij | horen op | hoorden op | hebben opgehoord |
jullie | horen op | hoorden op | hebben opgehoord |
zij, ze | horen op | hoorden op | hebben opgehoord |
PresensBeta
Example presens sentences for Ophoren with some of the pronouns.
- Ik houd op met roken.
- Jij houdt op met klagen.
- Hij houdt op met werken.
- Zij houdt op met zingen.
- Wij houden op met wachten.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Ophoren with some of the pronouns.
- Ik hield op met roken.
- Jij hield op met klagen.
- Hij hield op met werken.
- Zij hield op met zingen.
- Wij hielden op met wachten.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Ophoren with some of the pronouns.
- Ik ben opgehouden met roken.
- Jij bent opgehouden met klagen.
- Hij is opgehouden met werken.
- Zij is opgehouden met zingen.
- Wij zijn opgehouden met wachten.