oplappen

Conjugations List of Oplappen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iklap oplapte opheb opgelapt
jij, je, ulapt oplapte ophebt opgelapt
hij, zij, hetlapt oplapte opheeft opgelapt
wijlappen oplapten ophebben opgelapt
jullielappen oplapten ophebben opgelapt
zij, zelappen oplapten ophebben opgelapt

Presens
Beta

Example presens sentences for Oplappen with some of the pronouns.

  • Ik lap de tafel op na het eten.
  • Jij lapt je fiets op voordat je naar school gaat.
  • Hij/Zij lapt de ramen op elke zaterdagochtend.
  • Wij lappen de muur op in de slaapkamer.
  • Jullie lappen de vloer op voor het feestje.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Oplappen with some of the pronouns.

  • Ik lapte de tafel op na het eten.
  • Jij lapte je fiets op voordat je naar school ging.
  • Hij/Zij lapte de ramen op elke zaterdagochtend.
  • Wij lapten de muur op in de slaapkamer.
  • Jullie lapten de vloer op voor het feestje.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Oplappen with some of the pronouns.

  • Ik heb de tafel opgelapt na het eten.
  • Jij hebt je fiets opgelapt voordat je naar school ging.
  • Hij/Zij heeft de ramen opgelapt afgelopen zaterdagochtend.
  • Wij hebben de muur opgelapt in de slaapkamer.
  • Jullie hebben de vloer opgelapt voor het feestje.