opmarcheren

Conjugations List of Opmarcheren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikmarcheer opmarcheerde opben opgemarcheerd
jij, je, umarcheert opmarcheerde opbent opgemarcheerd
hij, zij, hetmarcheert opmarcheerde opis opgemarcheerd
wijmarcheren opmarcheerden opzijn opgemarcheerd
julliemarcheren opmarcheerden opzijn opgemarcheerd
zij, zemarcheren opmarcheerden opzijn opgemarcheerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Opmarcheren with some of the pronouns.

  • De soldaten marcheren op.
  • Wij marcheren mee in de parade.
  • Iedereen die wil, kan meemarcheren.
  • Jij marcheert snel en efficiĆ«nt.
  • De troepen marcheren naar het front.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Opmarcheren with some of the pronouns.

  • Vroeger marcheerden we elke ochtend om zes uur.
  • Toen ik jong was, marcheerde ik vaak met mijn vrienden.
  • Hij marcheerde langzaam door de modderige velden.
  • De soldaten marcheerden in de brandende zon.
  • Wanneer marcheerden jullie voor het laatst samen?

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Opmarcheren with some of the pronouns.

  • Ik ben opgemarcheerd naar het politiebureau.
  • Heeft hij met de andere soldaten opgemarcheerd?
  • Zij zijn gisteren opgemarcheerd naar het stadhuis.
  • We hebben georganiseerd opgemarcheerd tijdens de demonstratie.
  • Hebben jullie al opgemarcheerd voor de goede doelenactie?