brengen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | breng | bracht | heb gebracht |
jij, je, u | brengt | bracht | hebt gebracht |
hij, zij, het | brengt | bracht | heeft gebracht |
wij | brengen | brachten | hebben gebracht |
jullie | brengen | brachten | hebben gebracht |
zij, ze | brengen | brachten | hebben gebracht |
PresensBeta
Example presens sentences for Brengen with some of the pronouns.
- Ik breng de boeken naar de bibliotheek.
- Jij brengt de kinderen naar school.
- Hij brengt zijn moeder naar het ziekenhuis.
- Wij brengen een bezoek aan onze grootouders.
- Zij brengen hun vakantie door in Spanje.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Brengen with some of the pronouns.
- Ik bracht de boeken naar de bibliotheek.
- Jij bracht de kinderen naar school.
- Hij bracht zijn moeder naar het ziekenhuis.
- Wij brachten een bezoek aan onze grootouders.
- Zij brachten hun vakantie door in Spanje.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Brengen with some of the pronouns.
- Ik heb de boeken naar de bibliotheek gebracht.
- Jij hebt de kinderen naar school gebracht.
- Hij heeft zijn moeder naar het ziekenhuis gebracht.
- Wij hebben een bezoek aan onze grootouders gebracht.
- Zij hebben hun vakantie in Spanje doorgebracht.