opponeren

Conjugations List of Opponeren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikopponeeropponeerdeheb geopponeerd
jij, je, uopponeertopponeerdehebt geopponeerd
hij, zij, hetopponeertopponeerdeheeft geopponeerd
wijopponerenopponeerdenhebben geopponeerd
jullieopponerenopponeerdenhebben geopponeerd
zij, zeopponerenopponeerdenhebben geopponeerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Opponeren with some of the pronouns.

  • Ik opposeer tegen het nieuwe beleid.
  • Jij opponreert vaak tijdens de discussies.
  • Hij/Zij opposseert met krachtige argumenten.
  • Wij opponeren tegen de beslissing van de directie.
  • Jullie opponeren actief voor meer vrijheid.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Opponeren with some of the pronouns.

  • Ik opponeerde vaak tegen zijn ideeën.
  • Jij opposeerde vroeger altijd tegen mijn voorstellen.
  • Hij/Zij opposeerde krachtig tijdens de demonstratie.
  • Wij opponeerden regelmatig tegen het overheidsbeleid.
  • Jullie opponneerden constant voor gelijke rechten.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Opponeren with some of the pronouns.

  • Ik heb geopposeerd tegen de voorgestelde veranderingen.
  • Jij hebt regelmatig geopposeerd in het verleden.
  • Hij/Zij heeft fel geopposeerd tijdens de vergadering.
  • Wij hebben succesvol geopposeerd tegen de plannen.
  • Jullie hebben herhaaldelijk geopposeerd voor betere arbeidsvoorwaarden.