oprijden
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | rij op | reed op | heb opgereden |
jij, je, u | rijdt op | reed op | hebt opgereden |
hij, zij, het | rijdt op | reed op | heeft opgereden |
wij | rijden op | reden op | hebben opgereden |
jullie | rijden op | reden op | hebben opgereden |
zij, ze | rijden op | reden op | hebben opgereden |
PresensBeta
Example presens sentences for Oprijden with some of the pronouns.
- Ik rij nu op naar het strand.
- Hij rijdt elke dag op met de fiets.
- Wij rijden binnenkort op naar de stad.
- Jullie rijden altijd op in de file.
- De vrachtwagen rijdt langzaam op de heuvel.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Oprijden with some of the pronouns.
- Vroeger reed ik vaak op naar mijn oma's huis.
- Toen we jong waren, reden we altijd op naar het park.
- Ik reed gisteren op naar de supermarkt, maar ze waren gesloten.
- Hij reed vorige maand op naar de kust en genoot van het uitzicht.
- We reden regelmatig op naar dat kleine dorpje.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Oprijden with some of the pronouns.
- Ik ben gisteren opgereden naar het platteland.
- Hij is al meerdere keren opgereden naar die stad.
- Wij zijn vorige week opgereden naar de bergen.
- Jullie zijn nog nooit opgereden naar die plek.
- De auto is net opgereden naar de parkeerplaats.