opschonen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | schoon op | schoonde op | heb opgeschoond |
jij, je, u | schoont op | schoonde op | hebt opgeschoond |
hij, zij, het | schoont op | schoonde op | heeft opgeschoond |
wij | schonen op | schoonden op | hebben opgeschoond |
jullie | schonen op | schoonden op | hebben opgeschoond |
zij, ze | schonen op | schoonden op | hebben opgeschoond |
PresensBeta
Example presens sentences for Opschonen with some of the pronouns.
- Ik schone mijn kamer op voordat ik naar school ga.
- Jij schoont je bureau op voor het avondeten.
- Hij/Zij/Het schoont de keuken op na het koken.
- Wij schonen de tuin op in het weekend.
- Zij schonen hun computers op om ruimte vrij te maken.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Opschonen with some of the pronouns.
- Toen ik thuiskwam, schoonde ik mijn kamer op.
- Vroeger schoonde jij je bureau op voordat je ging slapen.
- Hij/Zij/Het schoonde de keuken op elke zaterdagochtend.
- Wij schoonden de tuin op tijdens de zomervakantie.
- Zij schoonden hun computers op regelmatig om ze snel te houden.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Opschonen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn kamer opgeschoond voordat ik naar school ging.
- Jij hebt je bureau opgeschoond voor het avondeten.
- Hij/Zij/Het heeft de keuken opgeschoond na het koken.
- Wij hebben de tuin opgeschoond in het weekend.
- Zij hebben hun computers opgeschoond om ruimte vrij te maken.