kukelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | kukel | kukelde | heb gekukeld |
jij, je, u | kukelt | kukelde | hebt gekukeld |
hij, zij, het | kukelt | kukelde | heeft gekukeld |
wij | kukelen | kukelden | hebben gekukeld |
jullie | kukelen | kukelden | hebben gekukeld |
zij, ze | kukelen | kukelden | hebben gekukeld |
Presens
Example presens sentences for Kukelen with some of the pronouns.
- De haan kukelt elke ochtend bij zonsopgang.
- Ik kukel als ik blij ben.
- Jij kukelt graag in de tuin.
- Wij kukelen met de kippen mee.
- De kinderen kukelen vrolijk op het speelplein.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Kukelen with some of the pronouns.
- De haan kukelde elke ochtend bij zonsopgang.
- Ik kukelde als ik blij was.
- Jij kukelde graag in de tuin.
- Wij kukelden met de kippen mee.
- De kinderen kukelden vrolijk op het speelplein.
Perfectum
Example perfectum sentences for Kukelen with some of the pronouns.
- De haan heeft gekukeld toen de zon opkwam.
- Ik heb gekukeld van geluk.
- Jij hebt graag in de tuin gekukeld.
- Wij hebben met de kippen meegekukeld.
- De kinderen hebben vrolijk op het speelplein gekukeld.