optrekken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | trek op | trok op | heb opgetrokken |
jij, je, u | trekt op | trok op | hebt opgetrokken |
hij, zij, het | trekt op | trok op | heeft opgetrokken |
wij | trekken op | trokken op | hebben opgetrokken |
jullie | trekken op | trokken op | hebben opgetrokken |
zij, ze | trekken op | trokken op | hebben opgetrokken |
PresensBeta
Example presens sentences for Optrekken with some of the pronouns.
- Ik trek op met mijn vrienden naar het park.
- Jij trekt vaak op met je broers en zussen.
- Hij trekt graag op met zijn collega's na het werk.
- Zij trekken regelmatig op met hun buren voor een barbecue.
- Wij trekken samen op tijdens de wandeling.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Optrekken with some of the pronouns.
- Vroeger trok ik altijd op met mijn vrienden naar het park.
- Toen ik jonger was, trok ik vaak op met mijn broers en zussen.
- Hij trok vroeger regelmatig op met zijn collega's na het werk.
- Zij trokken altijd op met hun buren tijdens de zomermaanden.
- In mijn jeugd trokken wij vaak samen op tijdens schoolreisjes.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Optrekken with some of the pronouns.
- Ik ben gisteren met mijn vrienden naar het park opgetrokken.
- Jij hebt vorige week veel opgetrokken met je broers en zussen.
- Hij is na het werk met zijn collega's opgetrokken naar de bar.
- Zij hebben afgelopen zomer vaak met hun buren opgetrokken.
- Wij zijn tijdens de vakantie samen opgetrokken in het buitenland.