overkluizen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | overkluis | overkluisde | heb overkluisd |
jij, je, u | overkluist | overkluisde | hebt overkluisd |
hij, zij, het | overkluist | overkluisde | heeft overkluisd |
wij | overkluizen | overkluisden | hebben overkluisd |
jullie | overkluizen | overkluisden | hebben overkluisd |
zij, ze | overkluizen | overkluisden | hebben overkluisd |
Presens
Example presens sentences for Overkluizen with some of the pronouns.
- Ik kluizoer over in de bank.
- Jij kluizert over in de kluis.
- Hij/Zij kluizert over in het secretariaat.
- Wij kluizeren over in de bibliotheek.
- Jullie kluizeren over in de kelder.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Overkluizen with some of the pronouns.
- Ik kluizode over in de bank.
- Jij kluizode over in de kluis.
- Hij/Zij kluizode over in het secretariaat.
- Wij kluizoden over in de bibliotheek.
- Jullie kluizoden over in de kelder.
Perfectum
Example perfectum sentences for Overkluizen with some of the pronouns.
- Ik heb overgekluist in de bank.
- Jij hebt overgekluist in de kluis.
- Hij/Zij heeft overgekluist in het secretariaat.
- Wij hebben overgekluist in de bibliotheek.
- Jullie hebben overgekluist in de kelder.