paneren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | paneer | paneerde | heb gepaneerd |
jij, je, u | paneert | paneerde | hebt gepaneerd |
hij, zij, het | paneert | paneerde | heeft gepaneerd |
wij | paneren | paneerden | hebben gepaneerd |
jullie | paneren | paneerden | hebben gepaneerd |
zij, ze | paneren | paneerden | hebben gepaneerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Paneren with some of the pronouns.
- Ik paneer de kipfilet.
- Jij paneert de vis.
- Hij/Zij panneert de schnitzel.
- Wij paneren de groenten.
- Zij paneren de kaaskroketten.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Paneren with some of the pronouns.
- Ik paneerde de kipfilet.
- Jij paneerde de vis.
- Hij/Zij paneerde de schnitzel.
- Wij paneerden de groenten.
- Zij paneerden de kaaskroketten.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Paneren with some of the pronouns.
- Ik heb de kipfilet gepaneerd.
- Jij hebt de vis gepaneerd.
- Hij/Zij heeft de schnitzel gepaneerd.
- Wij hebben de groenten gepaneerd.
- Zij hebben de kaaskroketten gepaneerd.