passeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | passeer | passeerde | heb gepasseerd |
jij, je, u | passeert | passeerde | hebt gepasseerd |
hij, zij, het | passeert | passeerde | heeft gepasseerd |
wij | passeren | passeerden | hebben gepasseerd |
jullie | passeren | passeerden | hebben gepasseerd |
zij, ze | passeren | passeerden | hebben gepasseerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Passeren with some of the pronouns.
- Ik passeer de brug elke dag op weg naar mijn werk.
- Jij passeert altijd de kans om te slagen.
- Hij passeert vaak langs het park tijdens zijn wandelingen.
- Wij passeren de stad op weg naar onze vakantiebestemming.
- Zij passeren de rivier met de veerboot.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Passeren with some of the pronouns.
- Toen ik thuiskwam, passeerde ik de buurman die in de tuin werkte.
- Vroeger passeerde ik altijd het café op weg naar school.
- Hij passeerde de eendjes en voerde ze broodkruimels.
- Wij passeerden het museum tijdens onze stadswandeling.
- Zij passeerden de boerenmarkt en kochten verse groenten.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Passeren with some of the pronouns.
- Ik ben de brug gepasseerd toen ik naar huis ging.
- Jij hebt de kans om te winnen al eerder gepasseerd.
- Hij is meerdere auto's gepasseerd op de snelweg.
- Wij zijn het oude kasteel gepasseerd tijdens onze fietstocht.
- Zij hebben het bordje voorbij het pad gepasseerd.