pissen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | pis | piste | heb gepist |
jij, je, u | pist | piste | hebt gepist |
hij, zij, het | pist | piste | heeft gepist |
wij | pissen | pisten | hebben gepist |
jullie | pissen | pisten | hebben gepist |
zij, ze | pissen | pisten | hebben gepist |
PresensBeta
Example presens sentences for Pissen with some of the pronouns.
- Ik pis in de tuin.
- Jij pist snel.
- Hij plast elke ochtend.
- Zij piest graag buiten.
- Wij pissen tegen de boom.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Pissen with some of the pronouns.
- Ik plaste in de wc.
- Jij plaste vaak in bed als kind.
- Hij plaste tegen de muur.
- Zij plaste in haar broek van het lachen.
- Wij plasten in de sloot.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Pissen with some of the pronouns.
- Ik heb in de bosjes gepist.
- Jij bent al eerder in het zwembad geplast.
- Hij heeft in zijn broek geplast.
- Zij is op straat geplast.
- Wij hebben in de rivier geĆ¼rineerd.