pletten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | plet | plette | heb geplet |
jij, je, u | plet | plette | hebt geplet |
hij, zij, het | plet | plette | heeft geplet |
wij | pletten | pletten | hebben geplet |
jullie | pletten | pletten | hebben geplet |
zij, ze | pletten | pletten | hebben geplet |
PresensBeta
Example presens sentences for Pletten with some of the pronouns.
- Ik plet de aardappelen voor het avondeten.
- Jij plet het fruit tot een puree.
- Hij/zij plet de blikjes met een hamer.
- Wij pletten de kartonnen dozen om ruimte te besparen.
- Zij pletten de noten om er olie uit te halen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Pletten with some of the pronouns.
- Vroeger, toen ik jong was, plette ik altijd de aardappelen voor het avondeten.
- Jij plette vroeger het fruit tot een puree.
- Hij/zij plette vroeger de blikjes met een hamer.
- Wij pletten vroeger de kartonnen dozen om ruimte te besparen.
- Zij pletten vroeger de noten om er olie uit te halen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Pletten with some of the pronouns.
- Ik heb de aardappelen geplet voor het avondeten.
- Jij hebt het fruit tot een puree geplet.
- Hij/zij heeft de blikjes met een hamer geplet.
- Wij hebben de kartonnen dozen geplet om ruimte te besparen.
- Zij hebben de noten geplet om er olie uit te halen.