poeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | poer | poerde | heb gepoerd |
jij, je, u | poert | poerde | hebt gepoerd |
hij, zij, het | poert | poerde | heeft gepoerd |
wij | poeren | poerden | hebben gepoerd |
jullie | poeren | poerden | hebben gepoerd |
zij, ze | poeren | poerden | hebben gepoerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Poeren with some of the pronouns.
- Ik poer in de tuin.
- Jij poert met je vinger.
- Hij/Zij poert in zijn/haar eten.
- Wij poeren met stokjes.
- Jullie poeren in de grond.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Poeren with some of the pronouns.
- Ik poerde altijd in de tuin.
- Jij poerde vaak met je vinger.
- Hij/Zij poerde regelmatig in zijn/haar eten.
- Wij poerden soms met stokjes.
- Jullie poerden vroeger in de grond.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Poeren with some of the pronouns.
- Ik heb gepoerd in de tuin.
- Jij hebt gepoerd met je vinger.
- Hij/Zij heeft gepoerd in zijn/haar eten.
- Wij hebben gepoerd met stokjes.
- Jullie hebben gepoerd in de grond.