polderen

Conjugations List of Polderen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikpolderpolderdeheb gepolderd
jij, je, upoldertpolderdehebt gepolderd
hij, zij, hetpoldertpolderdeheeft gepolderd
wijpolderenpolderdenhebben gepolderd
julliepolderenpolderdenhebben gepolderd
zij, zepolderenpolderdenhebben gepolderd

Presens
Beta

Example presens sentences for Polderen with some of the pronouns.

  • Ik polder regelmatig met mijn collega's om tot een compromis te komen.
  • Jij poldert vaak met je vrienden om problemen op te lossen.
  • Hij/Zij poldert graag met de buurtbewoners om overlast te verminderen.
  • Wij polderen als team om beslissingen te nemen.
  • Jullie polderen altijd wanneer er meningsverschillen zijn.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Polderen with some of the pronouns.

  • Vroeger, toen ik jong was, polderde ik veel met mijn broers en zussen.
  • Als kind polderden we regelmatig om speelafspraken te maken.
  • Toen hij nog burgemeester was, polderde hij vaak met de gemeenteraad.
  • In die periode polderden wij intensief om consensus te bereiken.
  • Tijdens de crisisjaren polderden jullie hard om economische hervormingen door te voeren.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Polderen with some of the pronouns.

  • Ik heb gepolderd met de politici om tot een akkoord te komen.
  • Jij hebt al eerder gepolderd in vergelijkbare situaties.
  • Hij/Zij heeft succesvol gepolderd tijdens de onderhandelingen.
  • Wij hebben samen gepolderd om het project af te ronden.
  • Jullie hebben goed gepolderd om ieders belangen te behartigen.