pralen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | praal | praalde | heb gepraald |
jij, je, u | praalt | praalde | hebt gepraald |
hij, zij, het | praalt | praalde | heeft gepraald |
wij | pralen | praalden | hebben gepraald |
jullie | pralen | praalden | hebben gepraald |
zij, ze | pralen | praalden | hebben gepraald |
PresensBeta
Example presens sentences for Pralen with some of the pronouns.
- Ik praal met mijn nieuwe auto.
- Jij praalt met je succesvolle carrière.
- Hij/Zij praalt met zijn/haar mooie kleding.
- Wij pralen met onze prestaties.
- Jullie pralen met jullie talenten.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Pralen with some of the pronouns.
- Ik praalde altijd met mijn nieuwe auto.
- Jij praalde vaak met je succesvolle carrière.
- Hij/Zij praalde regelmatig met zijn/haar mooie kleding.
- Wij praalden trots met onze prestaties.
- Jullie praalden graag met jullie talenten.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Pralen with some of the pronouns.
- Ik heb gepraald met mijn nieuwe auto.
- Jij hebt gepraald met je succesvolle carrière.
- Hij/Zij heeft gepraald met zijn/haar mooie kleding.
- Wij hebben gepraald met onze prestaties.
- Jullie hebben gepraald met jullie talenten.