prediken

Conjugations List of Prediken.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikpredikpredikteheb gepredikt
jij, je, uprediktprediktehebt gepredikt
hij, zij, hetprediktpredikteheeft gepredikt
wijpredikenprediktenhebben gepredikt
julliepredikenprediktenhebben gepredikt
zij, zepredikenprediktenhebben gepredikt

Presens
Beta

Example presens sentences for Prediken with some of the pronouns.

  • Ik predik de waarheid aan mijn leerlingen.
  • Jij predikt over vrede en gerechtigheid.
  • Hij/Zij predikt regelmatig in de kerk.
  • Wij prediken een boodschap van liefde en verdraagzaamheid.
  • Jullie prediken tegen onrechtvaardigheid.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Prediken with some of the pronouns.

  • Vroeger predikte ik elke zondag in die kleine kapel.
  • Toen ik jong was, predikte ik met veel enthousiasme.
  • Hij/Zij predikte lang voordat hij/zij priester werd.
  • In die tijd predikten we over hoop en verlossing.
  • Jullie predikten samen in verschillende kerken.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Prediken with some of the pronouns.

  • Ik heb gepredikt tijdens de dienst gisteren.
  • Jij hebt al meerdere keren gepredikt in deze kerk.
  • Hij/Zij heeft het evangelie vaak gepredikt.
  • Wij hebben onze geloofsovertuiging altijd gepredikt.
  • Jullie hebben veel mensen geïnspireerd door te prediken.