decapiteren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | decapiteer | decapiteerde | heb gedecapiteerd |
jij, je, u | decapiteert | decapiteerde | hebt gedecapiteerd |
hij, zij, het | decapiteert | decapiteerde | heeft gedecapiteerd |
wij | decapiteren | decapiteerden | hebben gedecapiteerd |
jullie | decapiteren | decapiteerden | hebben gedecapiteerd |
zij, ze | decapiteren | decapiteerden | hebben gedecapiteerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Decapiteren with some of the pronouns.
- Ik decapiteer de kippen op de boerderij.
- Jij decapiteert de pop voor het toneelstuk.
- Hij decapiteert de vijand tijdens de oorlog.
- Wij decapiteren de pompoenen voor Halloween.
- Zij decapiteren de rozen in de tuin.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Decapiteren with some of the pronouns.
- Vroeger decapiteerde ik de kippen op de boerderij.
- Vroeger decapiteerde jij de pop voor het toneelstuk.
- Vroeger decapiteerde hij de vijand tijdens de oorlog.
- Vroeger decapiteerden wij de pompoenen voor Halloween.
- Vroeger decapiteerden zij de rozen in de tuin.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Decapiteren with some of the pronouns.
- Ik heb de kippen op de boerderij gedecepiteerd.
- Jij hebt de pop voor het toneelstuk gedecepiteerd.
- Hij heeft de vijand tijdens de oorlog gedecepiteerd.
- Wij hebben de pompoenen voor Halloween gedecepiteerd.
- Zij hebben de rozen in de tuin gedecepiteerd.