prognosticeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | prognosticeer | prognosticeerde | heb geprognosticeerd |
jij, je, u | prognosticeert | prognosticeerde | hebt geprognosticeerd |
hij, zij, het | prognosticeert | prognosticeerde | heeft geprognosticeerd |
wij | prognosticeren | prognosticeerden | hebben geprognosticeerd |
jullie | prognosticeren | prognosticeerden | hebben geprognosticeerd |
zij, ze | prognosticeren | prognosticeerden | hebben geprognosticeerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Prognosticeren with some of the pronouns.
- Ik prognosticeer de uitkomst van het onderzoek.
- Jij prognosticeert de economische groei.
- Hij/zij/het prognosticeert het weerverloop.
- Wij prognosticeren de winstkansen van het bedrijf.
- Zij prognosticeren de ontwikkeling van de markt.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Prognosticeren with some of the pronouns.
- Vroeger prognosticeerde ik altijd de uitkomst van sportwedstrijden.
- Toen hij nog in dienst was, prognosticeerde hij regelmatig de omzet.
- Als kind kon ik de toekomst niet goed voorspellen.
- Tijdens de vergadering gisteren prognosticeerde zij de winstgevendheid.
- In die periode werden de markttrends slecht geprognosticeerd.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Prognosticeren with some of the pronouns.
- Ik heb de resultaten correct geprognosticeerd.
- Jij hebt de trends nauwkeurig voorspeld.
- Hij/zij/het heeft de toekomstige behoeften van de klant geanticipeerd.
- Wij hebben de risico's goed ingeschat en geprognosticeerd.
- Zij hebben de verkoopcijfers juist voorspeld.