provianderen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | proviandeer | proviandeerde | heb geproviandeerd |
jij, je, u | proviandeert | proviandeerde | hebt geproviandeerd |
hij, zij, het | proviandeert | proviandeerde | heeft geproviandeerd |
wij | provianderen | proviandeerden | hebben geproviandeerd |
jullie | provianderen | proviandeerden | hebben geproviandeerd |
zij, ze | provianderen | proviandeerden | hebben geproviandeerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Provianderen with some of the pronouns.
- Ik proviandeer regelmatig voedsel voor de winter.
- Jij proviandeert altijd genoeg water tijdens het kamperen.
- Hij/Zij proviandeert de voorraadkast met gezonde snacks.
- Wij provianderen de keuken met verse kruiden.
- Jullie provianderen het schip met voldoende brandstof.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Provianderen with some of the pronouns.
- Vroeger proviandeerde ik altijd voedsel voor de vakantie.
- Toen ik jong was, proviandeerde jij het huis met extra benodigdheden.
- Hij/Zij proviandeerde regelmatig voor lange wandelingen in de natuur.
- In die tijd proviandeerden wij de boot met visgerei.
- Als kind proviandeerden jullie de speelgoedkist met nieuwe spelletjes.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Provianderen with some of the pronouns.
- Ik heb geproviandeerd voor de reis.
- Jij hebt de winkelwagen met boodschappen geproviandeerd.
- Hij/Zij heeft de voorraadkast met nieuwe producten geproviandeerd.
- Wij hebben het huis geproviandeerd met noodvoorraden.
- Jullie hebben de picknickmand geproviandeerd met lekkernijen.