conciliëren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | concilieer | concilieerde | heb geconcilieerd |
jij, je, u | concilieert | concilieerde | hebt geconcilieerd |
hij, zij, het | concilieert | concilieerde | heeft geconcilieerd |
wij | conciliëren | concilieerden | hebben geconcilieerd |
jullie | conciliëren | concilieerden | hebben geconcilieerd |
zij, ze | conciliëren | concilieerden | hebben geconcilieerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Conciliëren with some of the pronouns.
- Ik concilieer met mijn collega's over het rooster.
- Jij concilieert regelmatig met je ouders.
- Hij concilieert met zijn baas over het salaris.
- Zij conciliëren met de klanten om een oplossing te vinden.
- Wij conciliëren vaak met onze buren over geluidsoverlast.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Conciliëren with some of the pronouns.
- Ik concilieerde altijd met mijn collega's over het rooster.
- Jij concilieerde regelmatig met je ouders.
- Hij concilieerde met zijn baas over het salaris.
- Zij concilieerden met de klanten om een oplossing te vinden.
- Wij concilieerden vaak met onze buren over geluidsoverlast.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Conciliëren with some of the pronouns.
- Ik heb geconcilieerd met mijn collega's over het rooster.
- Jij hebt regelmatig geconcilieerd met je ouders.
- Hij heeft geconcilieerd met zijn baas over het salaris.
- Zij hebben met de klanten geconcilieerd om een oplossing te vinden.
- Wij hebben vaak geconcilieerd met onze buren over geluidsoverlast.