rakelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | rakel | rakelde | heb gerakeld |
jij, je, u | rakelt | rakelde | hebt gerakeld |
hij, zij, het | rakelt | rakelde | heeft gerakeld |
wij | rakelen | rakelden | hebben gerakeld |
jullie | rakelen | rakelden | hebben gerakeld |
zij, ze | rakelen | rakelden | hebben gerakeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Rakelen with some of the pronouns.
- Ik rakel elke ochtend de kachel op.
- Jij rakelt altijd de oude herinneringen op.
- Hij/Zij/Het rakelt de discussie steeds weer op.
- Wij rakelen de oude tradities graag op tijdens het feest.
- Jullie rakelen het verleden vaak op in jullie gesprekken.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Rakelen with some of the pronouns.
- Vroeger rakelde ik altijd de kachel op.
- Jij rakelde regelmatig de oude herinneringen op.
- Hij/Zij/Het rakelde vaak de discussie op tijdens vergaderingen.
- Wij rakelden de oude tradities jaarlijks op tijdens het evenement.
- Jullie rakelden het verleden soms op in jullie gesprekken.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Rakelen with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren de kachel opgerakeld.
- Jij hebt de oude herinneringen vorige week opgerakeld.
- Hij/Zij/Het heeft de discussie al meerdere keren opgerakeld.
- Wij hebben de oude tradities tijdens het festival opgerakeld.
- Jullie hebben het verleden recentelijk opgerakeld in jullie gesprekken.