karnoffelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | karnoffel | karnoffelde | heb gekarnoffeld |
jij, je, u | karnoffelt | karnoffelde | hebt gekarnoffeld |
hij, zij, het | karnoffelt | karnoffelde | heeft gekarnoffeld |
wij | karnoffelen | karnoffelden | hebben gekarnoffeld |
jullie | karnoffelen | karnoffelden | hebben gekarnoffeld |
zij, ze | karnoffelen | karnoffelden | hebben gekarnoffeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Karnoffelen with some of the pronouns.
- Ik karnoffel elke dag voor het avondeten.
- Jij karnoffelt graag met aardappelen.
- Hij/Zij/Het karnoffelt de aardappelen in de keuken.
- Wij karnoffelen samen tijdens het koken.
- Jullie karnoffelen altijd met veel enthousiasme.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Karnoffelen with some of the pronouns.
- Vroeger karnoffelde ik altijd met de hand.
- Jij karnoffelde vorig jaar nog op de ouderwetse manier.
- Hij/Zij/Het karnoffelde elke zomer in de tuin.
- Wij karnoffelden als kinderen met onze ouders.
- Jullie karnoffelden altijd gezellig samen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Karnoffelen with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren de aardappelen gekarnoffeld.
- Jij hebt al vaak aardappelen gekarnoffeld.
- Hij/Zij/Het heeft de hele zak aardappelen gekarnoffeld.
- Wij hebben vorige week karnoffelen geoefend.
- Jullie hebben net de aardappelen perfect gekarnoffeld.