afhalen

Conjugations List of Afhalen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikhaal afhaalde afheb afgehaald
jij, je, uhaalt afhaalde afhebt afgehaald
hij, zij, hethaalt afhaalde afheeft afgehaald
wijhalen afhaalden afhebben afgehaald
julliehalen afhaalden afhebben afgehaald
zij, zehalen afhaalden afhebben afgehaald

Presens
Beta

Example presens sentences for Afhalen with some of the pronouns.

  • Ik haal de boodschappen af bij de supermarkt.
  • Jij haalt je bestelling af in het restaurant.
  • Hij haalt zijn pakketje af bij het postkantoor.
  • Wij halen de kinderen af van school.
  • Zij halen de kleding op bij de stomerij.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afhalen with some of the pronouns.

  • Vroeger haalde ik altijd de boodschappen af bij de supermarkt.
  • Toen jij klein was, haalde je je bestelling altijd af in het restaurant.
  • Hij haalde vroeger vaak zijn pakketjes af bij het postkantoor.
  • Wij haalden vroeger de kinderen altijd af van school.
  • Zij haalden gisteren de kleding op bij de stomerij.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afhalen with some of the pronouns.

  • Ik heb de boodschappen afgehaald bij de supermarkt.
  • Jij hebt je bestelling afgehaald in het restaurant.
  • Hij heeft zijn pakketje afgehaald bij het postkantoor.
  • Wij hebben de kinderen afgehaald van school.
  • Zij hebben de kleding opgehaald bij de stomerij.