ranselen

Conjugations List of Ranselen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikranselranseldeheb geranseld
jij, je, uranseltranseldehebt geranseld
hij, zij, hetranseltranseldeheeft geranseld
wijranselenranseldenhebben geranseld
jullieranselenranseldenhebben geranseld
zij, zeranselenranseldenhebben geranseld

Presens
Beta

Example presens sentences for Ranselen with some of the pronouns.

  • Ik ransel de matras op.
  • Jij ranselt de kussens op.
  • Hij/Zij ranselt de tapijten op.
  • Wij ranselen de kleden op.
  • Zij ranselen de meubels op.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Ranselen with some of the pronouns.

  • Ik ranselde de matras.
  • Jij ranselde de kussens.
  • Hij/Zij ranselde de tapijten.
  • Wij ranselden de kleden.
  • Zij ranselden de meubels.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Ranselen with some of the pronouns.

  • Ik heb de matras geranseld.
  • Jij hebt de kussens geranseld.
  • Hij/Zij heeft de tapijten geranseld.
  • Wij hebben de kleden geranseld.
  • Zij hebben de meubels geranseld.