reiken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | reik | reikte | heb gereikt |
jij, je, u | reikt | reikte | hebt gereikt |
hij, zij, het | reikt | reikte | heeft gereikt |
wij | reiken | reikten | hebben gereikt |
jullie | reiken | reikten | hebben gereikt |
zij, ze | reiken | reikten | hebben gereikt |
PresensBeta
Example presens sentences for Reiken with some of the pronouns.
- Ik reik de pen naar je uit.
- Jij reikt de bal naar me toe.
- Hij/Zij reikt de boeken aan.
- Wij reiken elkaar de hand.
- Jullie reiken de trofee uit aan de winnaar.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Reiken with some of the pronouns.
- Ik reikte de pen naar je uit.
- Jij reikte de bal naar me toe.
- Hij/Zij reikte de boeken aan.
- Wij reikten elkaar de hand.
- Jullie reikten de trofee uit aan de winnaar.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Reiken with some of the pronouns.
- Ik heb de pen naar je uitgereikt.
- Jij hebt de bal naar me toe gereikt.
- Hij/Zij heeft de boeken aangereikt.
- Wij hebben elkaar de hand gereikt.
- Jullie hebben de trofee uitgereikt aan de winnaar.