babbelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | babbel | babbelde | heb gebabbeld |
jij, je, u | babbelt | babbelde | hebt gebabbeld |
hij, zij, het | babbelt | babbelde | heeft gebabbeld |
wij | babbelen | babbelden | hebben gebabbeld |
jullie | babbelen | babbelden | hebben gebabbeld |
zij, ze | babbelen | babbelden | hebben gebabbeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Babbelen with some of the pronouns.
- Ik babbel graag met mijn vrienden over allerlei onderwerpen.
- Jij babbelt altijd zo gezellig tijdens de lunchpauze.
- Hij/Zij babbelt vaak over haar reizen naar exotische bestemmingen.
- Wij babbelen regelmatig over onze favoriete tv-series.
- Zij babbelen non-stop tijdens de lange autoritten.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Babbelen with some of the pronouns.
- Vroeger babbelde ik altijd met mijn broer voor het slapengaan.
- Toen ik jong was, babbelden we urenlang met onze vrienden in het park.
- Hij/Zij babbelde vaak met haar oma over vroeger.
- Wij babbelden vroeger elke dag na schooltijd in de speeltuin.
- Zij babbelden altijd enthousiast tijdens de familiebijeenkomsten.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Babbelen with some of the pronouns.
- Ik heb lekker gebabbeld met mijn vriendin op het terras.
- Jij bent al een uur aan het babbelen met je buurman.
- Hij/Zij heeft gisteravond langdurig gebabbeld met zijn collega's.
- Wij hebben vorige week gezellig gebabbeld tijdens het etentje.
- Zij hebben vanochtend vroeg gebabbeld over hun vakantieplannen.