ribbelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | ribbel | ribbelde | heb geribbeld |
jij, je, u | ribbelt | ribbelde | hebt geribbeld |
hij, zij, het | ribbelt | ribbelde | heeft geribbeld |
wij | ribbelen | ribbelden | hebben geribbeld |
jullie | ribbelen | ribbelden | hebben geribbeld |
zij, ze | ribbelen | ribbelden | hebben geribbeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Ribbelen with some of the pronouns.
- Ik ribbel door het zand op het strand.
- Jij ribbelt graag over de keien in de rivier.
- Hij/Zij/Het ribbelt met plezier over het bospad.
- Wij ribbelen langs de kustlijn van de Noordzee.
- Jullie ribbelen door de sneeuw in de bergen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Ribbelen with some of the pronouns.
- Vroeger ribbelde ik altijd met mijn fiets naar school.
- Toen we jong waren, ribbelden we vaak in de duinen.
- Het weer was slecht, dus we ribbelden niet gisteren.
- Tijdens de vakantie ribbelde hij regelmatig op zijn skates.
- In die tijd ribbelden jullie samen overal naartoe.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Ribbelen with some of the pronouns.
- Ik heb geribbeld op mijn skateboard.
- Jij bent al eerder over deze weg geribbeld.
- Hij/Zij/Het heeft vorige week in het park geribbeld.
- Wij zijn door het hele land geribbeld.
- Jullie hebben nog nooit zo snel geribbeld!