roeten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | roet | roette | heb geroet |
jij, je, u | roet | roette | hebt geroet |
hij, zij, het | roet | roette | heeft geroet |
wij | roeten | roetten | hebben geroet |
jullie | roeten | roetten | hebben geroet |
zij, ze | roeten | roetten | hebben geroet |
PresensBeta
Example presens sentences for Roeten with some of the pronouns.
- Ik roet de ramen elke week.
- Jij roet de spiegels in de badkamer.
- Hij roet de kachel voordat hij gaat slapen.
- Zij roet de potten en pannen na het koken.
- Wij roeten de barbecue voor het feestje.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Roeten with some of the pronouns.
- Toen ik jong was, roette ik altijd de ramen in het huis van mijn ouders.
- Vroeger roette jij de spiegels elke ochtend voordat je naar school ging.
- Hij roette vaak de kachel om de woonkamer warm te houden.
- Zij roette vroeger de potten en pannen na het avondeten.
- Wij roetten altijd de barbecue in de zomer voor familiebijeenkomsten.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Roeten with some of the pronouns.
- Ik heb de ramen geroet toen het zonnig werd.
- Jij hebt de spiegels in de badkamer geroet voordat je wegging.
- Hij heeft de kachel geroet voordat hij op vakantie ging.
- Zij heeft de potten en pannen geroet na het eten.
- Wij hebben de barbecue geroet voor het feestje begon.