rommelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | rommel | rommelde | heb gerommeld |
jij, je, u | rommelt | rommelde | hebt gerommeld |
hij, zij, het | rommelt | rommelde | heeft gerommeld |
wij | rommelen | rommelden | hebben gerommeld |
jullie | rommelen | rommelden | hebben gerommeld |
zij, ze | rommelen | rommelden | hebben gerommeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Rommelen with some of the pronouns.
- Ik rommel in mijn tas op zoek naar mijn sleutels.
- De kinderen rommelen met hun speelgoed in de woonkamer.
- Wij rommelen graag in de tuin tijdens het weekend.
- Jij rommelt altijd met je papieren en raakt ze kwijt.
- De kat rommelt in de vuilnisbak op zoek naar eten.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Rommelen with some of the pronouns.
- Toen ik jong was, rommelde ik altijd in mijn moeders make-uptas.
- Vroeger rommelden we vaak in de schuur op zoek naar gereedschap.
- Hij rommelde regelmatig met zijn computer, maar wist nooit wat hij deed.
- Tijdens de vakantie rommelden jullie in jullie koffers om alles te kunnen inpakken.
- De hond rommelde in de keuken en at stiekem een stukje vlees.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Rommelen with some of the pronouns.
- Ik heb in mijn tas gerommeld, maar kon mijn sleutels niet vinden.
- De kinderen hebben met hun speelgoed gerommeld en alles overal verspreid.
- Wij hebben vorige week in de tuin gerommeld en bloemen geplant.
- Jij hebt weer met je papieren gerommeld en nu ben je iets belangrijks kwijt.
- De kat heeft in de vuilnisbak gerommeld en er een grote puinhoop van gemaakt.