fleuren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | fleur | fleurde | heb gefleurd |
jij, je, u | fleurt | fleurde | hebt gefleurd |
hij, zij, het | fleurt | fleurde | heeft gefleurd |
wij | fleuren | fleurden | hebben gefleurd |
jullie | fleuren | fleurden | hebben gefleurd |
zij, ze | fleuren | fleurden | hebben gefleurd |
PresensBeta
Example presens sentences for Fleuren with some of the pronouns.
- Ik fleur de kamer op met bloemen.
- Jij fleurt mijn dag altijd op.
- Hij/zij fleurt graag de tuin op met mooie planten.
- Wij fleuren het feestje op met vrolijke muziek.
- Jullie fleuren de ruimte op met kleurrijke decoraties.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Fleuren with some of the pronouns.
- Vroeger fleurde ik de kamer op met bloemen.
- Vroeger fleurde jij mijn dag altijd op.
- Vroeger fleurde hij/zij de tuin op met mooie planten.
- Vroeger fleurden wij het feestje op met vrolijke muziek.
- Vroeger fleurden jullie de ruimte op met kleurrijke decoraties.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Fleuren with some of the pronouns.
- Ik heb de kamer opgefleurd met bloemen.
- Jij hebt mijn dag altijd opgefleurd.
- Hij/zij heeft de tuin graag opgefleurd met mooie planten.
- Wij hebben het feestje opgefleurd met vrolijke muziek.
- Jullie hebben de ruimte opgefleurd met kleurrijke decoraties.