samenkleven
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | kleef samen | kleefde samen | heb samengekleefd |
jij, je, u | kleeft samen | kleefde samen | hebt samengekleefd |
hij, zij, het | kleeft samen | kleefde samen | heeft samengekleefd |
wij | kleven samen | kleefden samen | hebben samengekleefd |
jullie | kleven samen | kleefden samen | hebben samengekleefd |
zij, ze | kleven samen | kleefden samen | hebben samengekleefd |
PresensBeta
Example presens sentences for Samenkleven with some of the pronouns.
- We kleven samen in harmonie.
- Jullie kleven samen als geliefden.
- Zij kleven samen als huisgenoten.
- Ik klevende samen met mijn partner.
- De studenten kleven samen tijdens de studiereis.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Samenkleven with some of the pronouns.
- We kleefden samen in harmonie.
- Jullie kleefden samen als geliefden.
- Zij kleefden samen als huisgenoten.
- Ik kleefde samen met mijn partner.
- De studenten kleefden samen tijdens de studiereis.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Samenkleven with some of the pronouns.
- We hebben samenkleefd in harmonie.
- Jullie hebben samengekleefd als geliefden.
- Zij hebben samengekleefd als huisgenoten.
- Ik heb samengekleefd met mijn partner.
- De studenten hebben samengekleefd tijdens de studiereis.