rondslenteren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | slenter rond | slenterde rond | ben rondgeslenterd |
jij, je, u | slentert rond | slenterde rond | bent rondgeslenterd |
hij, zij, het | slentert rond | slenterde rond | is rondgeslenterd |
wij | slenteren rond | slenterden rond | zijn rondgeslenterd |
jullie | slenteren rond | slenterden rond | zijn rondgeslenterd |
zij, ze | slenteren rond | slenterden rond | zijn rondgeslenterd |
Presens
Example presens sentences for Rondslenteren with some of the pronouns.
- Ik rondslenter door het park.
- Jij rondslentert langs de winkels.
- Hij/zij/het rondslentert in de stad.
- Wij rondslenteren op het strand.
- Jullie rondslenteren door de buurt.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Rondslenteren with some of the pronouns.
- Vroeger slenterde ik vaak rond in de stad.
- Toen ik jong was, slenterde jij altijd langs het water.
- Hij/zij/het slenterde rustig door het bos.
- Elke zomer slenterden wij urenlang over de boulevard.
- Als kind slenterden jullie regelmatig door de speeltuin.
Perfectum
Example perfectum sentences for Rondslenteren with some of the pronouns.
- Ik heb rondgeslenterd in de stad.
- Jij bent langs de markt rondgeslenterd.
- Hij/zij/het heeft rondgeslenterd in het park.
- Wij zijn op vakantie rondgeslenterd.
- Jullie hebben samen door het museum rondgeslenterd.