rondstrooien
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | strooi rond | strooide rond | heb rondgestrooid |
jij, je, u | strooit rond | strooide rond | hebt rondgestrooid |
hij, zij, het | strooit rond | strooide rond | heeft rondgestrooid |
wij | strooien rond | strooiden rond | hebben rondgestrooid |
jullie | strooien rond | strooiden rond | hebben rondgestrooid |
zij, ze | strooien rond | strooiden rond | hebben rondgestrooid |
PresensBeta
Example presens sentences for Rondstrooien with some of the pronouns.
- Ik strooi rond in de tuin.
- Jij strooit rond met confetti op feestjes.
- Hij/zij/het strooit rond met leugens.
- Wij strooien rond met zaadjes in het park.
- Jullie strooien rond met snoep tijdens Sinterklaas.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Rondstrooien with some of the pronouns.
- Ik strooide rond in de tuin.
- Jij strooide rond met confetti op feestjes.
- Hij/zij/het strooide rond met leugens.
- Wij strooiden rond met zaadjes in het park.
- Jullie strooiden rond met snoep tijdens Sinterklaas.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Rondstrooien with some of the pronouns.
- Ik heb rondgestrooid in de tuin.
- Jij hebt rondgestrooid met confetti op feestjes.
- Hij/zij/het heeft rondgestrooid met leugens.
- Wij hebben rondgestrooid met zaadjes in het park.
- Jullie hebben rondgestrooid met snoep tijdens Sinterklaas.