samenklemmen

Conjugations List of Samenklemmen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikklem samenklemde samenheb samengeklemd
jij, je, uklemt samenklemde samenhebt samengeklemd
hij, zij, hetklemt samenklemde samenheeft samengeklemd
wijklemmen samenklemden samenhebben samengeklemd
jullieklemmen samenklemden samenhebben samengeklemd
zij, zeklemmen samenklemden samenhebben samengeklemd

Presens
Beta

Example presens sentences for Samenklemmen with some of the pronouns.

  • Ik klem samen tijdens het schrijven van mijn toespraak.
  • Jij klemt samen wanneer je gestrest bent.
  • Hij klemt samen om zijn spieren te trainen.
  • Zij klemt samen terwijl ze haar tanden poetst.
  • We klemmen samen tijdens het knutselen.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Samenklemmen with some of the pronouns.

  • Ik klemde samen terwijl ik naar de film keek.
  • Jij klemden samen tijdens het eten van de pizza.
  • Hij klemde zijn vuisten samen uit frustratie.
  • Zij klemden samen tijdens het concert.
  • We klemden onze handen samen als teken van verbondenheid.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Samenklemmen with some of the pronouns.

  • Ik heb samengeklemd tijdens het optreden.
  • Jij hebt samen geklemd om de stress te verlichten.
  • Hij heeft zijn hand samengeklemd met de mijne.
  • Zij heeft samen geklemd tijdens de yoga-oefeningen.
  • We hebben samengeklemd om warmte te delen.