uitzeilen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | zeil uit | zeilde uit | heb uitgezeild |
jij, je, u | zeilt uit | zeilde uit | hebt uitgezeild |
hij, zij, het | zeilt uit | zeilde uit | heeft uitgezeild |
wij | zeilen uit | zeilden uit | hebben uitgezeild |
jullie | zeilen uit | zeilden uit | hebben uitgezeild |
zij, ze | zeilen uit | zeilden uit | hebben uitgezeild |
PresensBeta
Example presens sentences for Uitzeilen with some of the pronouns.
- Ik zeil uit naar de eilanden.
- Jij zeilt uit met de boot.
- Hij/Zij zeilt uit met zijn/haar vrienden.
- Wij zeilen uit in de zomermaanden.
- Zij zeilen uit voor een avontuurlijke vakantie.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Uitzeilen with some of the pronouns.
- Vroeger zeilde ik vaak uit met mijn familie.
- Toen ik jong was, zeilden we regelmatig uit naar de haven.
- Hij/Zij zeilde vorige zomer uit naar Griekenland.
- Wij zeilden altijd uit tijdens de schoolvakanties.
- Als kind zeilden ze regelmatig uit met hun zeilboot.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Uitzeilen with some of the pronouns.
- Ik ben uitgezeild naar de Cariben.
- Jij hebt uitgezeild op de Middellandse Zee.
- Hij/Zij is uitgezeild rond de wereld.
- Wij hebben uitgezeild naar de Waddeneilanden.
- Zij hebben uitgezeild langs de kust van Nederland.