samenspelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | speel samen | speelde samen | heb samengespeeld |
jij, je, u | speelt samen | speelde samen | hebt samengespeeld |
hij, zij, het | speelt samen | speelde samen | heeft samengespeeld |
wij | spelen samen | speelden samen | hebben samengespeeld |
jullie | spelen samen | speelden samen | hebben samengespeeld |
zij, ze | spelen samen | speelden samen | hebben samengespeeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Samenspelen with some of the pronouns.
- We spelen samen in het park.
- Jullie spelen samen muziek.
- De kinderen spelen samen in de speeltuin.
- Ik speel samen met mijn vrienden voetbal.
- Zij spelen samen een spelletje.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Samenspelen with some of the pronouns.
- Vroeger speelden we samen in de band.
- Toen ik jong was, speelde ik vaak samen met mijn broer.
- De kinderen speelden altijd samen in de tuin.
- Gisteren speelde ik samen met mijn vrienden een bordspel.
- Zij speelden vroeger samen in hetzelfde team.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Samenspelen with some of the pronouns.
- We hebben samen gespeeld op het feest.
- Jullie hebben samen muziek gespeeld tijdens de voorstelling.
- De kinderen hebben samen in de speeltuin gespeeld.
- Ik heb samen met mijn vrienden voetbal gespeeld in het stadion.
- Zij hebben samen een spelletje gespeeld op de computer.