uiteendoen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | doe uiteen | deed uiteen | heb uiteengedaan |
jij, je, u | doet uiteen | deed uiteen | hebt uiteengedaan |
hij, zij, het | doet uiteen | deed uiteen | heeft uiteengedaan |
wij | doen uiteen | deden uiteen | hebben uiteengedaan |
jullie | doen uiteen | deden uiteen | hebben uiteengedaan |
zij, ze | doen uiteen | deden uiteen | hebben uiteengedaan |
PresensBeta
Example presens sentences for Uiteendoen with some of the pronouns.
- Ik doe mijn jas uit voordat ik naar binnen ga.
- Jij doet je schoenen uit als je thuiskomt.
- Hij/zij doet de ramen uit omdat het te warm is.
- Wij doen de televisie uit voordat we gaan slapen.
- Jullie doen de lichten uit als jullie weggaan.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Uiteendoen with some of the pronouns.
- Toen ik binnenkwam, deed ik mijn jas uit.
- Vroeger deed jij altijd je schoenen uit als je thuiskwam.
- Hij/zij deed de ramen uit omdat het te warm was.
- Elke avond deden wij de televisie uit voordat we gingen slapen.
- Als jullie weggingen, deden jullie altijd de lichten uit.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Uiteendoen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn jas uitgedaan toen ik binnenkwam.
- Jij hebt je schoenen uitgedaan zodra je thuis was.
- Hij/zij heeft de ramen uitgedaan vanwege de hitte.
- Wij hebben de televisie uitgedaan voordat we gingen slapen.
- Jullie hebben de lichten uitgedaan toen jullie weggingen.