schavelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | schaveel | schaveelde | heb geschaveeld |
jij, je, u | schaveelt | schaveelde | hebt geschaveeld |
hij, zij, het | schaveelt | schaveelde | heeft geschaveeld |
wij | schavelen | schaveelden | hebben geschaveeld |
jullie | schavelen | schaveelden | hebben geschaveeld |
zij, ze | schavelen | schaveelden | hebben geschaveeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Schavelen with some of the pronouns.
- Ik schavel een houten plank.
- Jij schavelt de deur.
- Hij schavelt het tafelblad.
- Wij schavelen de balken.
- Zij schavelen de kozijnen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Schavelen with some of the pronouns.
- Vroeger schavelde ik veel hout.
- Toen ik jong was, schavelde jij altijd de balken.
- Hij schavelde het hout met de hand.
- Wij schavelden de planken voor het bouwproject.
- Jullie schavelden de deuren voor het schilderen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Schavelen with some of the pronouns.
- Ik heb geschaveld in de ochtend.
- Jij hebt de plank geschaveld.
- Hij heeft het hout gladgeschaveld.
- Wij hebben alle meubels geschaveld.
- Zij hebben de vloer geschaveld.