schelden

Conjugations List of Schelden.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikscheldscholdheb gescholden
jij, je, uscheldtscholdhebt gescholden
hij, zij, hetscheldtscholdheeft gescholden
wijscheldenscholdenhebben gescholden
julliescheldenscholdenhebben gescholden
zij, zescheldenscholdenhebben gescholden

Presens

Example presens sentences for Schelden with some of the pronouns.

  • Ik scheld op mijn broer omdat hij mijn spullen altijd leent zonder te vragen.
  • Jij scheldt de buurman uit vanwege zijn luide muziek.
  • Hij scheldt zijn collega's regelmatig uit tijdens vergaderingen.
  • Zij schelden elkaar vaak uit wanneer ze ruzie hebben.
  • Wij schelden nooit op anderen, we proberen altijd vriendelijk te blijven.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Schelden with some of the pronouns.

  • Vroeger schold ik veel op mijn klasgenoten omdat ze me pestten.
  • Toen ik jong was, schold jij altijd op de hond van de buren.
  • Hij schold regelmatig op zijn ouders als hij zijn zin niet kreeg.
  • Zij scholden elkaar uit tijdens elke ruzie die ze hadden.
  • Wij scholden vaak op de leraar als we onvoldoendes haalden.

Perfectum

Example perfectum sentences for Schelden with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn vriendin uitgescholden toen we ruzie hadden.
  • Jij hebt die chauffeur flink uitgescholden na het ongeluk.
  • Hij heeft zijn baas niet durven uitschelden, hoewel hij boos was.
  • Zij heeft haar broertje uitgescholden voor het stukmaken van haar favoriete speelgoed.
  • Wij hebben die vervelende klant uitgescholden nadat hij ons beledigde.