sinteren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | sinter | sinterde | heb gesinterd |
jij, je, u | sintert | sinterde | hebt gesinterd |
hij, zij, het | sintert | sinterde | heeft gesinterd |
wij | sinteren | sinterden | hebben gesinterd |
jullie | sinteren | sinterden | hebben gesinterd |
zij, ze | sinteren | sinterden | hebben gesinterd |
PresensBeta
Example presens sentences for Sinteren with some of the pronouns.
- Ik sinter vandaag de cadeautjes voor de kinderen.
- Jij sintert graag tijdens de feestdagen.
- Hij/Zij/Het sinterde het hele jaar door.
- Wij sinteren met veel enthousiasme op 5 december.
- Jullie sinteren altijd met de hele familie.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Sinteren with some of the pronouns.
- Vroeger sinterden we altijd met onze buren.
- Toen ik jong was, sinterde ik met mijn vrienden in de straat.
- Elk jaar sinterden zij bij hun grootouders.
- Tijdens mijn jeugd sinterde ik met veel plezier.
- Op school sinterden we met de hele klas.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Sinteren with some of the pronouns.
- Ik heb gesinterd en de cadeautjes ingepakt.
- Jij hebt vorig jaar gesinterd, toch?
- Hij/Zij/Het heeft al gesinterd voordat Sinterklaas aankwam.
- Wij hebben de surprises gemaakt en gesinterd.
- Jullie hebben de gedichten prachtig gesinterd.