sluieren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | sluier | sluierde | heb gesluierd |
jij, je, u | sluiert | sluierde | hebt gesluierd |
hij, zij, het | sluiert | sluierde | heeft gesluierd |
wij | sluieren | sluierden | hebben gesluierd |
jullie | sluieren | sluierden | hebben gesluierd |
zij, ze | sluieren | sluierden | hebben gesluierd |
PresensBeta
Example presens sentences for Sluieren with some of the pronouns.
- Ik sluier de bruid tijdens de ceremonie.
- Jij sluiert je gezicht met een sjaal tegen de kou.
- Hij sluiert zijn ware bedoelingen achter een glimlach.
- Zij sluieren hun emoties voor de buitenwereld.
- Wij sluieren onze angsten met moedige woorden.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Sluieren with some of the pronouns.
- Ik sluierde de bruid tijdens de ceremonie.
- Jij sluierde je gezicht met een sjaal tegen de kou.
- Hij sluierde zijn ware bedoelingen achter een glimlach.
- Zij sluierden hun emoties voor de buitenwereld.
- Wij sluierden onze angsten met moedige woorden.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Sluieren with some of the pronouns.
- Ik heb de bruid gesluierd tijdens de ceremonie.
- Jij hebt je gezicht gesluierd met een sjaal tegen de kou.
- Hij heeft zijn ware bedoelingen gesluierd achter een glimlach.
- Zij hebben hun emoties gesluierd voor de buitenwereld.
- Wij hebben onze angsten gesluierd met moedige woorden.