smeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | smeer | smeerde | heb gesmeerd |
jij, je, u | smeert | smeerde | hebt gesmeerd |
hij, zij, het | smeert | smeerde | heeft gesmeerd |
wij | smeren | smeerden | hebben gesmeerd |
jullie | smeren | smeerden | hebben gesmeerd |
zij, ze | smeren | smeerden | hebben gesmeerd |
Presens
Example presens sentences for Smeren with some of the pronouns.
- Ik smeer de boter op mijn brood.
- Jij smeert de zonnebrandcrème op je huid.
- Hij smeert de jam op zijn croissant.
- Zij smeert de lotion op haar gezicht.
- We smeren de olie op de fietsketting.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Smeren with some of the pronouns.
- Vroeger smeerde ik altijd boter op mijn brood.
- Jij smeerde vroeger zonnebrandcrème op je huid.
- Hij smeerde vroeger jam op zijn croissant.
- Zij smeerde vroeger lotion op haar gezicht.
- We smeerden vroeger olie op de fietsketting.
Perfectum
Example perfectum sentences for Smeren with some of the pronouns.
- Ik heb de boter op mijn brood gesmeerd.
- Jij hebt de zonnebrandcrème op je huid gesmeerd.
- Hij heeft de jam op zijn croissant gesmeerd.
- Zij heeft de lotion op haar gezicht gesmeerd.
- We hebben de olie op de fietsketting gesmeerd.