snateren

Conjugations List of Snateren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iksnatersnaterdeheb gesnaterd
jij, je, usnatertsnaterdehebt gesnaterd
hij, zij, hetsnatertsnaterdeheeft gesnaterd
wijsnaterensnaterdenhebben gesnaterd
julliesnaterensnaterdenhebben gesnaterd
zij, zesnaterensnaterdenhebben gesnaterd

Presens

Example presens sentences for Snateren with some of the pronouns.

  • De eenden snateren in de vijver.
  • Ik snater, jij snatert, hij/zij snatert, wij snateren, jullie snateren, zij snateren.
  • Snater jij ook altijd zo veel?
  • De ganzen snateren luidruchtig op het veld.
  • Mijn buurman snatert de hele dag door.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Snateren with some of the pronouns.

  • Vroeger snaterden de eenden altijd in de vijver.
  • Ik snaterde, jij snaterde, hij/zij snaterde, wij snaterden, jullie snaterden, zij snaterden.
  • Toen ik jong was, snaterde ik vaak met mijn vrienden.
  • De ganzen snaterden luidruchtig terwijl we langs liepen.
  • Mijn buurman snaterde de hele dag door, zelfs 's nachts.

Perfectum

Example perfectum sentences for Snateren with some of the pronouns.

  • De eenden hebben gesnaterd in de vijver.
  • Ik heb gesnaterd, jij hebt gesnaterd, hij/zij heeft gesnaterd, wij hebben gesnaterd, jullie hebben gesnaterd, zij hebben gesnaterd.
  • Hebben jullie ooit zo hard gesnaterd?
  • De ganzen hadden al gesnaterd voordat we aankwamen.
  • Mijn buurman heeft de hele dag door gesnaterd.