snauwen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | snauw | snauwde | heb gesnauwd |
jij, je, u | snauwt | snauwde | hebt gesnauwd |
hij, zij, het | snauwt | snauwde | heeft gesnauwd |
wij | snauwen | snauwden | hebben gesnauwd |
jullie | snauwen | snauwden | hebben gesnauwd |
zij, ze | snauwen | snauwden | hebben gesnauwd |
PresensBeta
Example presens sentences for Snauwen with some of the pronouns.
- Ik snauw naar mijn broer als hij mijn spullen aanraakt.
- Jij snauwt altijd tegen de hond als hij blaft.
- Hij snauwt naar zijn collega wanneer ze fouten maakt.
- Wij snauwen naar elkaar als we ruzie hebben.
- Zij snauwen naar de ober omdat het eten te lang duurt.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Snauwen with some of the pronouns.
- Ik snauwde naar mijn broer toen hij mijn spullen aanraakte.
- Jij snauwde altijd tegen de hond als hij blafte.
- Hij snauwde naar zijn collega toen ze fouten maakte.
- Wij snauwden naar elkaar toen we ruzie hadden.
- Zij snauwden naar de ober omdat het eten te lang duurde.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Snauwen with some of the pronouns.
- Ik heb naar mijn broer gesnauwd toen hij mijn spullen aanraakte.
- Jij hebt altijd tegen de hond gesnauwd als hij blafte.
- Hij heeft naar zijn collega gesnauwd toen ze fouten maakte.
- Wij hebben naar elkaar gesnauwd toen we ruzie hadden.
- Zij hebben naar de ober gesnauwd omdat het eten te lang duurde.