snellen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | snel | snelde | ben gesneld |
jij, je, u | snelt | snelde | bent gesneld |
hij, zij, het | snelt | snelde | is gesneld |
wij | snellen | snelden | zijn gesneld |
jullie | snellen | snelden | zijn gesneld |
zij, ze | snellen | snelden | zijn gesneld |
Presens
Example presens sentences for Snellen with some of the pronouns.
- Ik snel nu naar de supermarkt.
- Jij snelt altijd zo snel als je kunt.
- Hij/Zij snelt naar de uitgang.
- Wij snellen naar de finishlijn.
- Zij snellen voorbij op hun fietsen.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Snellen with some of the pronouns.
- Vroeger snelde ik altijd naar de supermarkt.
- Jij snelde vorige week zo snel als je kon.
- Hij/Zij snelde naar de uitgang in paniek.
- Wij snelden naar de finishlijn tijdens de wedstrijd.
- Zij snelden voorbij op hun fietsen terwijl wij liepen.
Perfectum
Example perfectum sentences for Snellen with some of the pronouns.
- Ik ben naar de supermarkt gesneld.
- Jij bent altijd zo snel gesneld als je kon.
- Hij/Zij is naar de uitgang gesneld.
- Wij zijn naar de finishlijn gesneld.
- Zij zijn op hun fietsen voorbijgesneld.