sprinten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | sprint | sprintte | heb gesprint |
jij, je, u | sprint | sprintte | hebt gesprint |
hij, zij, het | sprint | sprintte | heeft gesprint |
wij | sprinten | sprintten | hebben gesprint |
jullie | sprinten | sprintten | hebben gesprint |
zij, ze | sprinten | sprintten | hebben gesprint |
PresensBeta
Example presens sentences for Sprinten with some of the pronouns.
- Ik sprint elke ochtend naar mijn werk.
- Jij sprint snel, maar ik sprint sneller!
- Hij sprint naar de finishlijn en wint de race.
- Zij sprinten graag in het park om fit te blijven.
- We sprinten met volle snelheid richting de eindstreep.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Sprinten with some of the pronouns.
- Vroeger sprintte ik veel tijdens gymlessen op school.
- Jij sprintte als een kampioen in die wedstrijd.
- Hij sprintte door de straten zonder vermoeidheid te voelen.
- Zij sprintten door de velden alsof ze vleugels hadden.
- We sprintten vaak samen tijdens onze trainingsessies.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Sprinten with some of the pronouns.
- Ik heb gesprint naar de supermarkt en ben teruggekomen.
- Jij bent gisteren snel gesprint naar de bushalte.
- Hij is al meerdere keren gesprint tijdens zijn atletiekcarrière.
- Zij zijn naar de sportschool gesprint voor hun training.
- We zijn vorige week samen gesprint in het stadion.